59 Onder de plataan
Klokslag zeven uur de volgende morgen liep bij Vincent van Gogh op nummer 704 de wekker af. Gewoontegetrouw zette hij eerst de radio aan om daarna de wekker te stoppen. Op de radio speelde een strijkorkest een bekende melodie. Vincent herkende de melodie, maar hij wist niet om welk stuk het ging. Hij was slecht in muziekstukken onthouden. Hij dacht aan De Vier Jaargetijden, maar dat dacht hij bij elk stuk. Hij had wel eens met de gedachten gespeeld om zich op te geven voor een cursus Luisteren naar klassieke muziek. Dat vond hij eigenlijk wel nodig met al die muziekgenieën in de flat. Hij stond op en neuriede vals mee. Ondanks dat het een beetje zeurde in zijn hoofd, had hij zin in de dag. Het zou een spannende dag worden, de dag van het hospitaal, de dag dat hij zijn oortje en zijn gebit zou laten repareren. Dat zeuren in zijn hoofd kwam van de wijntjes die hij gisteren in de Nadorst had genuttigd. Hij had eerder naar huis moeten gaan. Maar ja, dat had hij altijd als hij naar de Nadorst ging. Dan bleef hij meestal plakken. Hij hield nu eenmaal van gezelschap. Hij had zichzelf niet in de hand zogezegd, ook gisteren niet. Gezellig had hij het wel gevonden met zijn vriend Lautrec en de componist Sjostakovitsj. Al was deze laatste behoorlijk teut geworden. Hij dacht ook aan Zusje. Hoe vaak had zij hem niet gewaarschuwd tegen overmatig drankgebruik en slaapgebrek? Zusje, zijn meisje, zijn kersverse vriendin. Wat was hij gelukkig met haar en wat was zij verstandig. Nog dikwijls dacht hij terug aan die mooie middag in het heuvelland, aan het moment dat zij elkaar ontmoet hadden…
Vincent van Gogh zat onder de grote plataan en sliep als een os. Zijn pijp lag uitgedoofd naast hem in het gras. In zijn schetsboek, dat aan de andere zijde van hem lag, had hij deze morgen nog geen streep getekend. Met een tevreden glimlach om de mond, lag hij als een groot kind te slapen. Hij had alle reden om te glimlachen, want hij had een mooie droom. Hij droomde dat hij beroemd was geworden en een rijk man. Het was niet te geloven maar zijn werken brachten miljoenen op. Hij woonde in een groot huis aan de rand van de stad, een statig huis met in de voortuin een reusachtige boom met daarachter een park en een grote vijver. In de tuinhuisjes waren verfmengers en lijstenmakers druk in de weer. Soms vroegen ze hem om raad. Zijn naam stond op affiches en ook kwam hij voor de radio. Op de boulevards van grote deftige steden paradeerden meisjes in zomerjurkjes met afbeeldingen van zijn Zonnebloemen. Op verschillende plaatsen werden tentoonstellingen gehouden en enkele steden hadden zelfs een Van Gogh-museum opgericht. Kon hij er maar even tussen uit om tussen zijn doeken te staan en ze te strelen. Kon hij er maar even tussen uit om die musea te bezoeken waar zijn schilderijen hingen en tegen iedereen die het horen wilde te roepen: Die heb ik gemaakt, goed hè?! Kon hij er maar even tussen uit om kunstkenners tekst en uitleg te geven. Kon hij er maar even tussen uit om handtekeningen uit te delen en interviews te geven.
Dit alles zag Vincent van Gogh in zijn droom, liggend onder de plataan op de kleine berg in het heuvelland, met aan de horizon het pijnbomenbos, een dik uur wandelen van de artiflat.
Wat hij niet zag was, dat hij al geruime tijd werd gade geslagen door een jonge vrouw met op haar hoofd een grote zomerhoed. De jonge dame, een flatgenote van de slapende Van Gogh, was er deze mooie ochtend eveneens op uit getrokken om een stukje ongerepte natuur in haar schetsboek te vereeuwigen. Al heel wat paadjes, heuveltjes, en velden was zij gepasseerd en ook de weide met de rode zonnebloemen had ze achter zich gelaten, toen haar oog op een wonderschoon grasveldje rondom een kleine berg was gevallen. Een berg met in het midden een reusachtige plataan. Een prachtig stukje paradijs. Dit was de plek waar ze naar zocht. En zonder zich te bedenken wierp ze haar koffertje met verfspullen en klapstoeltje in het gras.
De jongedame haar naam was Laverne Andrew. Op het aardse was zij een beroemde vrouw geweest. Ooit maakte ze deel uit van de meisjeszanggroep de Andrew Sisters. In het jaar 1937 na de geboorte van onze Heiland zong een ieder op de aardkloot hun lied Bei mir bist du schön.
Aandachtig, als een echte kunstenares, bekeek ze geruime tijd het object. Ze zocht de juiste afstand en bestudeerde lichtval, kleur en schaduw. Daarna nam ze haar verfspullen uit haar koffertje en zocht een geschikt plekje om aan de slag te gaan. Ze had er zin in. Een titel had ze reeds bedacht: Plataan in het Paradijs. Vervolgens zette ze haar klapstoeltje op en opende haar schetsboek. Net op het moment voordat ze de eerste lijn op papier zette werd haar aandacht getrokken naar de onderkant van de plataan. Lag daar iemand? Here me tijd! Ze schrok er van. Waarom had ze dit niet eerder gezien? Ze stond op en voorzichtig naderde ze de plataan. De boom was vol gekerfd met hartjes, pijltjes en namen van geliefden. Toen verscheen er een glimlach om haar mond en ze slaakte een zucht van verlichting. Want onderaan de boom zat een slapende man. Een man die ze kende. Het was haar bovenbuurman, Vincent van Gogh.
Vincent van Gogh opende langzaam zijn ogen. Hij had het gevoel dat er iemand naar hem zat te kijken. En gelijk had hij, want tegenover hem, op ongeveer tien meter afstand, zat een vrouw hem aandachtig te bestuderen. Zo op het eerste gezicht een artistieke vrouw, want ze droeg een grote zomerhoed. Als hij het goed zag was zij aan het schilderen of tekenen. Wie was deze vrouw? Kende hij haar? Het leek alsof hij haar wel eens eerder had gezien. Was het een portretschilderes? Als dat zo was had zij hem eerst wel eens fatsoenlijk om toestemming kunnen vragen. Maar Vincent had geen zin om zich deze mooie morgen druk te maken. Laat dat mens maar, had hij gedacht en had zijn ogen weer gesloten.
Maar van slapen was niets meer gekomen. Af en toe keek hij door zijn oogharen. Hij bewoog zich zo min mogelijk. Hij was nog niet van plan zich wakker te geven. Voorlopig zou hij nog even doen alsof hij sliep. Er verscheen een glimlach om zijn mond. Wie was nu eigenlijk wie aan het begluren? Jammer dat hij zijn mooie droom had moeten prijsgeven. Een fantastische droom! Heerlijk had hij het gevonden om beroemd te zijn. Maar de werkelijkheid was anders. Hij bevond zich nu in het hiernamaals. En daar was hij bij lange na niet beroemd. Integendeel, hij voelde zich nietig tussen grootheden als Rembrandt, Picasso en Jan Vermeer. Voorzichtig opende hij weer zijn ogen. De juffer met de zomerhoed zat er nog. Zou hij een grap met haar uithalen door met een luide schreeuw woest omhoog te springen? Ja, dat zou hij doen. Hij zou nog even wachten op het meest geschikte moment.
Jazeker, Laverne Andrew, was sinds kort zijn lieveling, zijn meisje. Hij zou haar vandaag verrassen met zijn missie naar het Sint-Lukas hospitaal. Doorzetten, moedigde hij zich zelf herhaaldelijk aan. Wie a zegt zal ook b moeten zeggen. Een vreemd gevoel in de maag was het gevolg bij de gedachten aan het hospitaal. Hij was bang, maar eigenlijk hoefde hij nergens bang voor te zijn. Hij herinnerde zich dat hij op het aardse als de dood geweest was voor ziekenhuizen, dokters en tandartsen. Over gezelschap gesproken, mompelde Van Gogh, terwijl hij onder het bed naar zijn sokken zocht, wat had die Sjostakovitsj hem gisteravond zitten en wat was hij van leer getrokken toen ze over zijn vaderland hadden gesproken. Het schuim had hem op de bek gestaan. En dan die donkere jazzmuzikant, die later stomdronken de Nadorst was binnen komen wandelen. Hoe was zijn naam ook al weer. Ach ja, Miles Davis, van 403. Hij dacht terug hoe deze man allerlei onzinwoorden had gezongen. Wel geinig, had hij het gevonden. Improviseren noemde men dit met een duur woord. Om zijn mond verscheen een glimlach. Ook dacht hij terug aan het moment dat Sjors van zijn kruk was gevallen. Arme hij. Wat een vertoning was dat geweest. Languit op de vloer, in het bijzijn van iedereen. Maar ja, eigen schuld dikke bult.
Het schaamrood steeg hem naar de kaken toen hij terugdacht aan het moment dat hij bij het pianokamertje naar juffrouw Monroe had zitten loeren. Ja, het was me het dagje wel geweest, zuchtte hij.
Hij slofte naar de badkamer. Hij zou zich snel aankleden, want hij moest absoluut op tijd voor het busje zijn. Voor de spiegel ontblootte hij zijn door de tabak aangetaste tanden. Wat zou Zusje opkijken als hij straks voor haar zou staan met een gereinigd gebit. Hij verheugde zich nu al op haar lachende gezicht. Hij voelde aan zijn harde rode stoppels. Zou hij deze ook eens onderhanden nemen en ze weg schrapen? Nee, nee, besliste hij, dat was te veel van het goede. Hij was tenslotte een artistiekeling.
Even later stond hij bij het fornuis en roerde in zijn Brinta. Veel trek in zijn ochtend pap had hij echter niet. Hij dacht aan de tandartsstoel en de operatie aan zijn oor. Maar, sprak hij op vaderlijke toon tegen zichzelf: Vincent moet een grote jongen zijn die nergens bang voor hoeft te zijn. Eet nu eerst je pap maar op, zeurde hij door. En terwijl hij met lange tanden van zijn Brinta at keek hij door het keukenraam naar buiten en zag dat het mooi weer was. Echt weer voor een uitje, plaagde hij zichzelf. Kort daarna hoorde hij luidruchtig een autoclaxon. Daar zal je het hebben riep hij luid, alsof een ieder op de flat het moest horen. Vervolgens haastte hij zich naar de voordeur. In de spiegel van de lift zag hij dat er nog restjes pap in zijn stoppelbaard zaten. Met de rug van zijn hand veegde hij over zijn kin. Hij moet er vandaag netjes uitzien, vond hij.